Transfer
Toepassen van het geleerde in een nieuwe situatie.
Didactisch begrip voor overdracht van kennis, vaardigheden en inzichten die in een bepaalde situatie werden verworven naar andere situaties die min of meer afwijken van de oorspronkelijke leeromgeving.
Met transfer wordt bedoeld dat iemand iets wat hij geleerd heeft in een andere situatie kan toepassen.Transfer is mogelijk als er inzicht is verworven. Als ik een apparaat heb leren bedienen, en ik wordt geconfronteerd met hetzelfde soort apparaat, maar dan van een ander merk, blijkt of ik iets heb geleerd over de logica van het apparaat. Als ik iets geleerd heb, zal ik toch zeker de betekenis van een aantal functies begrijpen, zodat ik ook dit apparaat kan (leren) bedienen. Ik heb inzicht verkregen in de werking. In de principes van het apparaat. Dan is transfer mogelijk. Het betekent dat je elementen van het ene kunt meenemen naar het andere.
Bron: Praktijkgericht opleiden - al doende leren in de beroepspraktijk, Jan Willem van den Boogert
Het transferprobleem
Bedrijfsopleidingen blijken niet altijd de verwachte of gewenste resultaten op te leveren. Zo leidt hetgeen tijdens de opleiding is geleerd niet altijd tot een beter functioneren van de individuele werknemer. Dit probleem heeft betrekking op de effectiviteit van de opleiding en wordt doorgaans aangeduid als het transferprobleem: wat geleerd is tijdens een opleiding, doorgaans kennis, vaardigheden of attitude, heeft niet altijd een verbeterde werkprestatie of verandering in werkgedrag tot gevolg.
(...)
Baldwin en Ford hebben in een bekend overzichtsartikel (1988) alle belangrijke empirische studies naar transfer uit de organisatie- en trainingsliteratuur geordend. ... Op basis van literatuuronderzoek hebben zij een model ontwikkeld dat direct en indirect de invloed toont van factoren op het leren en onthouden en op de transfer.
Zij hebben een indeling gemaakt op basis van drie hoofdfactoren:
- De karakteristieken van de lerende,
- Het ontwerp van de training,
- De werkomgeving.
Uiteindelijk is de conclusie van Baldwin en Ford dat er consequent te weinig inzicht bestaat in wat de belangrijkste factoren zijn die van invloed zijn op transfer.
Uit het recentere onderzoek van Holtonn, Bates & Ruona (2001) komen 16 factoren die van invloed zijn op de transfer van een bedrijfsopleiding. We concluderen dat we de factoren van Holton, Bates & Ruona ook kunnen indelen in de drie hoofdfactoren zoals eerder voorgesteld door Baldwin & Ford.
- Factoren die de lerende kan beïnvloeden,
- Factoren die het ontwerp van de training kan beïnvloeden,
- Factoren die werkomgeving kan beïnvloeden.
Bron: Professionals organiseren informeel leren, Hanneke J.M. Koopmans
Nabije en verre transfer
Transfer wordt onderscheiden in nabije en verre. (Vanzelfsprekend gaat het hier niet om een dichotomie, maar om een tweepolig continuüm) Als de situatie waarin de kennis of vaardigheid is geleerd en de toepassingssituatie (of gebruikssituatie) niet veel van elkaar verschillen, wordt gesproken van nabije transfer.
Bij verre transfer is er een relatief grote afstand tussen de oorspronkelijke leersituatie en de toepassingssituatie. Geloof in verre transfer gaat soms heel ver. Zo menen veel docenten (en ook veel ouders van 'gymnasiasten') dat via het leren van Latijn leerlingen beter leren denken en dat dit zou 'uitstralen' naar andere vakken: verre transfer dus. Het kon echter niet overtuigend aangetoond worden dat het leren van Latijn de denkvaardigheid in andere vakken verbetert. Voor wiskunde geldt hetzelfde.
Bron: Lesgeven en zelfstandig leren, Tjipke van der Veen
Leren in een context
Leren speelt zich altijd af in een specifieke context. Kennis is in die zin situatiegebonden, dat wil zeggen onlosmakelijk verbonden met de specifieke activiteiten, context en cultuur waarin deze kennis verworven en gebruikt wordt.
Leren is dus gesitueerd; vindt plaats in authentieke contexten, waarin wat geleerd wordt direct en integratief toegepast kan worden. In formele en tradtionele schoolse contexten is het veel lastiger denken en doen aan elkaar te koppelen. Een belangrijke notie in het kader van dit gesitueerde leren is het begrip 'transfer', ofwel: het kunnen toepassen in nieuwe situaties van wat eerder in andere situaties geleerd werd.
Bron: Talenten transformeren - over het nieuwe leren en nieuwe leerarrangementen, Jozef J.M. Kok
Transfer
Wat is transfer en wat zijn transfereffecten?
Wanneer leerlingen hetgeen ze in een bepaalde situatie geleerd hebben kunnen toepassen in een nieuwe situatie is er sprake van transfer. Om transfer te bereiken is een goede didactische aanpak of methode nodig die hier expliciet naar toewerkt. Wanneer de nieuwe situatie sterk overeenkomt met de situatie waarin het geleerde is opgedaan, spreken we over nabije transfer. Bij verre transfer passen leerlingen het geleerde toe in nieuwe situaties die aanzienlijk verschillen van de oorspronkelijke leersituatie waardoor zij een grotere vertaalslag moeten maken.
Verklaring voor transfereffecten
Onderzoek dat claimt dat je transfereffecten kunt aantonen berust vaak op schijnverbanden. In effectstudies is er vaak wel een verband (correlatie) tussen kunsteducatie en een bepaalde uitkomst, maar een effect (causaal verband) is daarmee niet aangetoond. In de VS ligt het bijvoorbeeld voor de hand dat iemand die goed presteert op school meer aan kunsteducatie doet. Omdat het schoolsysteem extra-curriculaire activiteiten stimuleert. Het niveau van de leerkracht, de instructietijd of ouderlijke socialisatie kan ook een verklaring zijn voor een effect. Als je niet controleert of deze factoren, die verstorend of versterkend werken, een rol spelen, kun je geen sterke conclusies trekken.
Beperking van onderzoek naar transfer
Transfer is een complex vraagstuk. Transfereffecten zijn op ieder gebied moeilijk aan te tonen. In onderzoek wordt vaak niet duidelijk gemaakt waarom het waarschijnlijk is dat transfereffecten optreden.
Bron: https://wij-leren.nl/transfer.php
Transferafstand
Je kunt onderscheid maken tussen nabije en verre transfer. Nabije transfer betekent dat de leersituatie erg lijkt op de situatie waarin je het moet toepassen. Bij verre transfer zijn de verschillen groter, waardoor er altijd een vertaalslag gemaakt moet worden. Nabije transfer is ‘makkelijker’ dan verre transfer. Je ziet het vaak bij taken die procedureel zijn. Dit zijn taken waarbij er vaste regels en routines zijn. Denk aan het leren werken met bepaalde software. Bij verre transfer zijn de taken vaak complexer. Kennis moet bijvoorbeeld gecombineerd worden of net iets anders worden toegepast. Het gaat vaak ook om situaties waarin er niet één juiste aanpak is.
Bron: http://www.lezenoverleren.nl/transfer-leren-concreet-abstract/
De meeste historische overzichten van transferonderzoek beginnen met een verwijzing naar het werk van Thorndike en Woodworth uit 1901. Via een hele serie experimenten wisten zij aan te tonen dat transfer veel minder breed was dan door de gangbare theorie (‘het ontwikkelen van geestelijk vermogen leidt automatisch tot transfer’) werd voorspeld. Ze presenteren de ‘theorie der identieke elementen’, die inhoudt dat een bepaalde transfer-taak alleen dan beter wordt uitgevoerd als deze taak gemeenschappelijke elementen heeft met de oorspronkelijke leertaak. In de daarop volgende decennia werden deze identieke elementen – in het kader van het toen dominante behaviorisme – vooral opgevat in termen van associaties tussen uitwendige prikkels en reacties (Simons & Verschaffel, 1992).
In de jaren tachtig groeit de belangstelling voor een meer cognitieve benadering van transfer. Hierin worden allerhande interne cognitieve processen en mechanismen beschreven die aanleiding geven voor transfer. Zo onderscheiden Salomon en Perkins een ‘low road’ en een ‘high road’ voor transfer. Bij de low road ligt het accent op inoefenen en automatiseren van vaardigheden; bij de high road op het bewust expliciteren van kenniselementen of cognitieve vaardigheden (Salomon & Perkins, 1989).De basis voor de hedendaagse transferliteratuur ligt in de review van Baldwin en Ford uit 1988. Zij onderscheiden drie groepen factoren die invloed hebben op transfer: de persoonlijke eigenschappen van de trainee, het ontwerp van de training en de werkplek waar het geleerde moet worden toegepast (Baldwin & Ford, 1988).
Er volgt in de jaren negentig een groot aantal publicaties over transfer. Internationaal maken vooral Broad en Newstrom indruk met hun transfermatrix (1991). In deze matrix beschrijven ze het effect op het transferresultaat van de manager, trainer en deelnemer voor, tijdens en na de training. Vooral de invloed van de directe manager van een trainee voor en na de training is volgens hen bepalend voor transfer. In de trainingsliteratuur zetten Robinson en Robinson in 1989 met hun boek Training for impact transfer op de agenda. Net als Broad en Newstrom pleiten zij voor meer aandacht voor transfer voor de aanvang van de training (o.a. commitment van stakeholders aan trainingsdoelen en gerichte selectie van deelnemers) en na de training (o.a. ondersteuning bij het in de praktijk brengen van het geleerde en zichtbaar maken van het effect van training op gedrag en werk).
In Nederland gaat Robert-Jan Simons in zijn inaugurele rede bij zijn aanstelling als hoogleraar onderwijskunde in 1990 uitgebreid in op de transfer van leren. Hij onderscheidt verschillende plaatsen waar transfer op kan treden: van eerder geleerde kennis en vaardigheden naar nieuw leren, van het leren van nieuwe kennis en vaardigheden naar daaropvolgende leersituaties en van leersituaties naar toepassingssituaties in het werk. Ook onderscheidt hij nabije transfer (relatief kleine afstand tussen oorspronkelijke leertaak en transfertaak) en verre transfer (relatief grote afstand). Hoewel in het kader van bedrijfsopleidingen volgens hem over het algemeen eerder nabije dan verre transfer wordt nagestreefd, ziet hij daar toenemende belangstelling voor verre transfer. Dit heeft onder andere te maken met de toenemende roep om flexibiliteit en probleemoplossend vermogen (Simons, 1992). In dit kader pleit hij voor aandacht voor transfervermogen en far-transfer.
Vergelijkbare ideeën presenteren Otto Jelsma en Jeroen van Merriënboer in hun ADAPT-model. Zij veronderstellen dat de mate van transfer afhangt van de procedurele overlap tussen de originele (leer)taak en de nieuwe (werk)taak en geven aan dat transfer bevorderd kan worden door in het leren zowel aandacht te hebben voor declaratieve als procedurele activiteiten. De declaratieve activiteiten richten zich op het aanleren van de job- of taak-specifieke kennis. De procedurele activiteiten richten zich op het (leren) werken met de nieuwe kennis in de praktijk (Jelsma, Van Merriënboer & Bijlsma, 1990). Jeroen van Merriënboer publiceert in 1997 zijn 4C-ID-model voor het ontwerpen van ‘complex learning’. Met zijn ontwerpstrategie houdt hij de cognitieve belasting bij het leren in de hand. Dat doet hij door de taak inhoudelijk minder zwaar te maken (door de taken op te bouwen van minder naar meer complex) en door het doseren van ondersteuning tijdens het leren. Transfer wordt in het 4C-ID-model bereikt door reeksen leertaken te ontwerpen die voldoende variatie hebben om het type taken zoals de expert die ‘in het echt’ tegenkomt af te dekken. In dat geval zal men eerder herkennen dat het om eenzelfde type probleem gaat en daarmee relatief eenvoudig een oplossingsstrategie kunnen vinden en toepassen (Merriënboer, 1997).
Ook Joseph Kessels gaat in zijn inaugurele rede in 1996 in op transfer. ‘Als de leerprocessen uit de formele opleidingen niet op de één of andere wijze ondersteuning krijgen van de krachtige leerprocessen in het dagelijkse werk, dan zullen ze weinig invloed hebben’ zo geeft hij aan (Kessels, 1996, p. 8). Kessels maakt in dit kader onderscheid tussen interne en externe curriculumconsistentie. Een curriculum is intern consistent als leerdoelen, leer-stof, werkvormen, materiaal, evaluatiecriteria en -instrumenten een sterke, logische samenhang vertonen. Een curriculum is extern consistent als de diverse actoren (ontwerper, docenten, deelnemers en de leidinggevenden/opdrachtgevers) het eens zijn over het doel van de opleiding en de werkwijze die naar het gewenste resultaat zal leiden. De externe consistentie blijkt een grotere samenhang met het opleidingseffect (en het verloop van transfer) te vertonen dan de interne consistentie, omdat externe consistentie een sterkere invloed op de krachtige leerprocessen op en rond het werk heeft dan interne consistentie.