Hans Vermaak stelt in zijn boek Plezier beleven aan taaie vraagstukken dat taaie vraagstukken gekenmerkt worden door complexiteit. Volgens Vermaak zijn vraagstukken altijd 'geconstrueerd'; ze leiden geen autonoom, maar iets is pas een probleem als iemand dat ervan maakt. De omvang, urgentie en verwoording van een vraagstuk wordt gegenereerd door de betrokken, waarbij de betekenissen verschuiven in de tijd. Oftewel: 'vraagstukken zijn dus niet los te beschouwen van de omgeving waarin ze voorkomen en de mensen die daarin acteren'.
"Niet alle vraagstukken zijn even taai. (...). Taaiheid is een gevoelsterm die betrokkenen in zo'n omgeving aan hun vraagstukken kunnen geven. Ze doen dat als ze tegen beperkte vermogens, slechte ervaringen en dergelijke aanlopen. Taaiheid is NIET een kenmerk van de vraagstukken zelf. Toch staat zo'n saaiheidsbeleving niet los van de feitelijke kenmerken van vraagstukken. Hoe complexer een vraagstuk is, hoe slechter het vertrouwde handelingsreportoire er een antwoord op is en hoe sneller een taaiheidservaring kan ontstaan. Organisaties kunnen een stuk beter overweg met vraagstukken die kenbaar, maakbaar zijn. Kortom, taaiheid is een populaire maar geen noodzakelijke gevoelsterm voor complexiteit. Naarmate men complexiteit beter leert waarderen en hanteren, kan complexiteit ook vrolijker gevoelslabels dragen."
Vermaak onderkent vier soorten complexiteit:
-
Inhoudelijke complexiteit: object-gerelateerd; mutldimensionaal (niet reduceerbaar tot één aspect; er zijn altijd meerdere contrasterende verklaringen), systemisch (causale patronen tussen factoren, factoren beïnvloeden elkaar: niet het puzzelstukje telt, maar de causale relaties tussen de puzzelstukjes), dilemma's (vraagstuk laat zich niet tot iets oplosbaars reduceren; van problemen kun je afkomen, maar van dilemma's - ingebakken spanningsvelden - kom je niet af), ambiguïteit (vraagstuk is 'fuzzy', niet goed te pakken te krijgen, te definiëren, vast te pinnen; je hebt een wolk aan inzichten, kenmerken, aspecten, handelingsperspectieven en vraagtekens, maar het valt niet mee om de kern daarvan te pakken te krijgen of zelfs om die wolk af te bakenen).
-
Sociale complexiteit: subjecten en hun onderlinge relaties; multi-actor betrokkenheid (betrokkenheid van veel mensen nodig voor expertise, inspanning, rugdekking of afstemming, enz), contrasterende opvattingen ('actoren hebben verschillende ideëen over wat het probleem nu eigenlijk is en soms zelfs of er überhaupt een probleem is'), verschillende belangen (betrokkenen representeren uiteenlopende belangen), ambigue participatie (contrasterende opvattingen over wie hoe en wanneer waarover mee moet praten).
-
Contextuele complexiteit: relatie tussen het vraagstuk en de buitenwereld; arbitraire systeemgrenzen (je kunt elk vraagstuk zo groot of klein maken als je wilt en dat blijft een keuze die belangrijke actoren (en factoren) zowel kan insluiten als uitsluiten; vraagstukken zijn verder vaak verknoopt, ze spelen door elkaar), bewegende speelvelden (de buitenwerld is dynamisch en er kunnen verschuivingen en gebeurtenissen plaatsvinden die van invloed zijn op het vraagstuk) , contextgestuurde fixaties (de context conditioneert de responsen: meer van hetzelfde is niet zomaar genoeg, betrokkenen moeten bereid zijn te experimenteren en uit te proberen; vaak zijn betrokkenen echter ingebed in een context die kan conditioneren dat het bestaande handelingsreportoire goed genoeg is), culturele diversiteit (betrokkenen identificeren zich niet per se voor alles met hun eigen organisatieonderdeel; iedereen heeft ook identificaties die zich niet aan organisatiegrenzen houden).
-
Psychologische complexiteit: feit dat je bij het hanteren van vraagstukken met jezelf geconfronteerd wordt; cognitieve grenzen (vraagstukken zijn niet te overzien en er zijn meerdere representaties mogelijk die elk per definitie subjectief en beperkt is), beperkte maakbaarheid (vraagstukken zijn 'grensoverschrijdend'; je bent nooit baas over alles), irreversibele consequenties (niet van te voren testbaar wat gaat werken; proefdraaien is niet mogelijk), connotatie met zwaarte ('gevoel van zwaarte', hangt rond vraagstuk als je dit recht in het gezicht gaat kijken; lichtvoetigheid is ongepast in een situatie die in hoge mate niet kenbaar noch maakbaar is).
De kenmerken versterken elkaar. "Als een vraagstuk bijvoorbeeld multdimensionaal is (inhoudelijke complexiteit), neemt de kans toe dat mensen uit verschillende disciplines zullen participeren (sociale complexiteit), maar ook dat ieder afzonderlijk tegen de grenzen van de eigen expertise aanloopt als men probeert te doorgronden wat er aan de hand is (psychologische complexiteit).''
Bron: Plezier beleven aan taaie vraagstukken, Hans Vermaak